Wie Nederlands als moedertaal heeft, of een andere Germaanse taal spreekt zoals Duits of Engels, ontdekt al snel dat niet alle Europese talen even soepel in de mond liggen. Sommige rollen vanzelf van de tong, andere voelen alsof je je hersenen in een knoop legt. Taalwetenschappers en taalscholen zijn het er redelijk over eens: hoe dichter een taal bij het Germaanse taalfamilie staat, hoe makkelijker ze te leren is. Hoe verder ervan af, hoe meer moeite het kost.
Talen lijken familie van elkaar te zijn: sommige zijn neefjes, andere verre achterooms. Nederlands hoort bij de West-Germaanse tak, samen met Engels en Duits. Daarboven zweven de Scandinavische talen, ook Germaans van oorsprong, terwijl de Romaanse talen (zoals Frans en Spaans) een andere tak vormen, maar wel veel bekende woorden bevatten. Helemaal aan de overkant van de taalfamilieboom vind je dan talen als Fins en Hongaars, die van een compleet andere stam komen: de Finno-Oegrische.
Het verschil in afkomst, grammatica, klanken en woordenschat bepaalt grotendeels hoe makkelijk of moeilijk een taal te leren is. Ook blootstelling speelt een rol: een taal die je vaak hoort (zoals Engels of Frans) blijft beter hangen dan een taal waar je zelden iets van opvangt.
Noors – eenvoudige grammatica, duidelijke uitspraak, veel herkenbare woorden (Babbel.com).
Zweeds – vergelijkbaar met Noors, maar iets meer melodisch.
Deens – ook vergelijkbaar met Noors, grammaticaal makkelijk, uitspraak wat lastiger.
Duits – veel gemeenschappelijke wortels met het Nederlands.
Engels – vertrouwd vanaf jonge leeftijd, veel media-invloed.
Frans – veel leenwoorden in het Nederlands en Engels, dus vaak bekend.
Spaans – regelmatige uitspraak, eenvoudige werkwoordspatronen.
Italiaans – fonetisch en muzikaal, grammatica lijkt op Spaans.
Portugees – iets ingewikkelder klankensysteem dan Spaans, maar verwant.
IJslands – Germaans, maar archaïsch; toch veel makkelijker dan Hongaars of Fins.
Hongaars – hoort niet bij de Indo-Europese talen; complexe grammatica, volledig anders dan Germaanse talen. Vrijwel geen woord herkenbaar. Wel fonetisch.
Fins – veel naamvallen en agglutinatie (woorden die aan elkaar plakken).
Ests – net als Fins, met veel verbuigingen.
Pools – zeven naamvallen, moeilijke uitspraak.
Tsjechisch – vergelijkbaar met Pools, met veel uitzonderingen.
Slowaaks – grammaticaal complex en weinig intuïtieve woordenschat.
Russisch – andere alfabet, zes naamvallen en aspect bij werkwoorden.
Bulgaars – Slavisch, maar met unieke verbuigingen en werkwoordstructuur.
Grieks – ander alfabet, afwijkende grammatica en klanken.
Albanees – geïsoleerde Indo-Europese taal met weinig verwantschap aan Germaanse talen.
Wie dus snel resultaat wil, kiest beter voor Noors of Spaans dan voor Hongaars of Fins. Toch blijkt uit onderzoek (Mango Languages, InterNations) dat motivatie vaak zwaarder weegt dan grammatica. Een taal die je nodig hebt of waarin je geïnteresseerd bent, leer je simpelweg sneller.
Wie in Boedapest of Helsinki woont, heeft dus een zware dobber aan het Hongaars of Fins, maar juist daardoor ook een groter gevoel van voldoening bij elke zin die lukt. En wie zich in Noorwegen of Zweden vestigt, zal merken hoe wonderlijk vertrouwd het klinkt als je het eenmaal probeert. Uiteindelijk is elke taal te leren – de ene kost alleen wat meer koffie dan de andere.
☕ Vind je deze en alle andere informatie op onze site waardevol? Steun ons met een kleine donatie en help Grenzenloos gratis en onafhankelijk te houden. Zie: Samen houden we het gratis!